15 Linguïstische relativiteit 

In het vorige hoofdstuk werd duidelijk hoe de evolutionaire ontwikkeling van de taal geleid heeft tot een gigantische uitbreiding van het aantal mogelijke concepten en daarmee tot een minstens zo sterke uitbreiding van het menselijk wereldbeeld, of, anders gezegd, van de menselijke werkelijkheid. De vraag komt op of ons wereldbeeld bepaalt welke taal we gebruiken dan wel of de gebruikte taal ons wereldbeeld bepaalt. In dit hoofdstuk ga ik in op een enkele bijdragen rond deze vraagstelling uit zowel de taalkunde als de filosfie. Ik geef een definitie van het begrip ‘denken’ en concludeer dat zowel de Sapir-Whorf hypothese als Quine’s stelling over onvertaalbaarheid triviaal, dus betekenisloos zijn.

15.1 De Sapir-Whorf hypothese

Het idee dat taal invloed heeft op het denken en het ervaren van de werkelijkheid heeft een lange geschiedenis. De taalkundige Wilhelm von Humboldt publiceerde er al begin negentiende eeuw over, hij zag taal als de ‘ziel der natie’ en formuleerde in 1820 zijn conclusie dat de diversiteit van talen geen diversiteit van tekens en klanken is maar een diversiteit van wereldbeelden.

Veel aandacht voor het onderwerp ontstond een eeuw later door de publicaties van Benjamin Lee Whorf, wiens ideeën bekend geworden zijn als de Sapir-Whorf-hypothese.

Whorf had al jong belangstelling voor taal maar volgde een opleiding als chemisch ingenieur. Hij observeerde tijdens werkzaamheden voor een brandpreventiebedrijf dat arbeiders zich bij hun werk met vaten brandbare vloeistof zorgvuldig aan het geldende rookverbod hielden, maar geen gevaar zagen in het roken in de buurt van lege vaten. Ondanks de talloze ongelukken die daarvan het gevolg waren door de zeer brandbare damp die nog altijd zich in ‘lege’ vaten bevond, bleven in de perceptie van de arbeiders de lege vaten veilig. Whorf concludeerde dat hun hardnekkige maar onterechte beeld veroorzaakt werd door het talige begrip ‘leeg’, wat zij verbonden met ‘ongevaarlijk’.

Hij kreeg de gelegenheid om taalkunde te studeren bij etnoloog en linguïst Edward Sapir, maar behaalde geen academische graad. Net als Sapir onderzocht hij Amerikaanse inheemse talen, waaronder het Hopi en kwam tot de conclusie dat bijvoorbeeld de manier waarop de Hopi over het begrip tijd dachten, die anders was dan de gebruikelijke westerse zienswijze, samenhing met de taal en in het bijzonder de grammatica die ze gebruikten.
De naam Sapir-Whorf hypothese is niet door Sapir of Whorf bedacht maar later door een leerling zo genoemd. Whorf zelf sprak liever van “the principle of linguistic relativity”, waarmee hij bedoelde dat het wereldbeeld van een groep mensen afhankelijk is van de gebezigde taal. Whorfs werk ontmoette in de zeventiger jaren van de vorige eeuw echter veel kritiek, enerzijds omdat het in strijd was met het toen opgeld doende linguïstisch universalismevan vooral Noam Chomsky, dat inhield dat ieder mens een universele, erfelijk overgebrachte taalkundige dieptestructuur bezit, maar anderzijds ook vanwege Whorfs niet taalwetenschappelijke afkomst. Zijn intuïtieve benadering leverde hem veel dedain op in de academische wereld, maar toen enkele decennia later de hype van Chomsky’s universalisme grotendeels vervaagd was kreeg zijn benadering weer meer aandacht. Momenteel lijken de meeste taalwetenschappers er wel van overtuigd dat er in enige mate sprake is van linguïstische relativiteit. Men onderscheidt twee interpretaties van de hypothese: de sterke vorm, ook wel linguïstisch determinisme genoemd en de zwakke vorm, het linguïstisch relativisme. In de eerste benadering wordt het wereldbeeld volledig bepaald door de taal, een interpretatie die niet meer aangehangen wordt. De zwakkere veronderstelling, dat het wereldbeeld beïnvloed wordt door de gebruikte taal, is inmiddels door empirisch onderzoek redelijk bevestigd en niet meer zeer omstreden.

De Sapir-Whorf hypothese is onder andere bekend geworden door het sneeuwverhaal dat vertelt dat de Inuit (Eskimo’s) veel meer woorden voor sneeuw hebben dan Engelstaligen, met als conclusie dat Inuit daardoor sneeuwsoorten kennen die de Engelstaligen niet kunnen onderscheiden. Ook heeft de hypothese veel ideeën opgeleverd over de mogelijkheid dat de invoering van kunstmatige talen het denken van mensen zou kunnen beïnvloeden. Behalve door Orwell, die in zijn roman 1984 een kunsttaal opvoerde die het onmogelijk maakte om kritiek uit te oefenen op de politieke leiders, zijn talloze kunsttalen ontworpen om mensen te dwingen logisch te denken, meer vrouwvriendelijk te denken, en zo voorts. De resultaten van al dat werk zijn echter op zijn zachts gezegd niet indrukwekkend.

15.2 Linguïstische relativiteit conceptueel bezien

Er worden dus twee vormen van relativiteit onderscheiden: de sterke vorm van de Sapir-Whorf hypothese of het linguïstisch determinisme en de zwakke interpretatie, linguïstische relativiteit genoemd. Linguïsten trachten de juistheid van de hypothese empirisch te onderzoeken, maar voor mij ligt de vraag anders: wat kan men over beide interpretaties zeggen geanalyseerd vanuit de conceptuele benadering? Deze vraag naar de relatie tussen wereldbeeld en taal roept allereerst de vraag op wat men precies bedoelt met iemands wereldbeeld of, specifieker, wat precies bedoeld wordt met het begrip ‘denken’. Maar ook: wat zijn eigenlijk talige middelen? Moet het gaan om namen of spelen ook omschrijvingen en misschien zelfs complete vertellingen mee?

Ik begin met een tweetal citaten uit de Nederlandse Wikipedia onder Denken:

“Denkproces
Het ontrafelen van een denkproces blijft een lastig probleem. Denken kan de vorm aannemen van probleem oplossen. Een andere vorm van denken is meer zintuiglijk van aard en bestaat uit een proces van vergelijking van patronen of liever gezegd patroonherkenning. In een “moment van reflectie” worden nieuwe situaties en ervaringen beoordeeld tegenover bestaande herinneringen. Om deze beoordelingen te kunnen maken is het nodig dat het intellect de huidige ervaring evalueert en daarbij relevante ervaring uit het verleden zoekt. Dit gebeurt terwijl het verleden en heden absoluut gescheiden worden gehouden. Het intellect kan concepten, percepties en ervaringen met elkaar vergelijken, samenvoegen, scheiden en uitsorteren. Dit proces wordt redeneren genoemd. Logica is de wetenschap van het redeneren”.

Ook aan verschillende vormen van denken besteedt de Wikipedia aandacht:

“Analytisch versus holistisch denken
Redeneren en logica zijn aspecten van de menselijke geest die zich onderscheiden van andere mentale processen, door een sterk analytische oriëntatie. Volgens sommige onderzoekers van hersenfuncties zoals Robert Ornstein zijn deze aspecten vooral verbonden aan de linkerhersenhelft. Daarentegen zou de in de rechter hersenhelft zetelende verbeelding een geheel andere taak vervullen. Het combineert het intellect met het gevoel, de intuïtie en emotie. Deze meer holistische, integrale benadering van de werkelijkheid kan – mede afhankelijk van de levensbeschouwing – in voorkomende gevallen “magisch denken” of irrationeel denken opleveren, maar kan mede een rol spelen bij creatieve processen, de ontwikkeling van nieuwe wetenschappelijke inzichten en wetenschappelijke revoluties”.

De eerste passage maakt onderscheid tussen denken als vorm van probleem oplossen en denken als patroonherkenning, welke meer zintuiglijk van aard is. “Het intellect kan concepten, percepties en ervaringen met elkaar vergelijken, samenvoegen, scheiden en uitsorteren. Dit proces wordt redeneren genoemd. Logica is de wetenschap van het redeneren”.

In hoeverre zijn deze omschrijvingen in te passen in het hier ontwikkelde conceptualistisch model? Patroonherkenning, onmiskenbaar een elementaire functie, heb ik in Hoofdstuk 6 op een primair niveau geplaatst. Ervaringen worden verwerkt tot patronen, deze creëren typen terwijl concepten op hun beurt samengesteld zijn uit verschillende typen. Doordat deze hiërarchie is aangebracht is het binnen het kader van het conceptualisme niet mogelijk om elementen op verschillende niveaus te “vergelijken, samen te voegen, te scheiden of uit te sorteren”. Dat zou alleen mogelijk zijn als het elementen op hetzelfde niveau betreft. Men kan dus wel zeggen dat de geest concepten met elkaar kan vergelijken, samenvoegen, scheiden en uitsorteren, al moet men dan nog wel aangeven wat men daarmee bedoelt. De volgende vraag echter is dan of men deze processen ‘redeneren’ mag noemen en of beweerd kan worden dat logica de wetenschap van het redeneren is. Logica bestaat uit elementen als proposities, predicaten en operatoren die alle uitsluitend in taal worden uitgedrukt. Als alleen deze op taal gestoelde definities gehanteerd worden is de sterke vorm van het linguïstisch relativisme vrijwel triviaal: het denken of redeneren is dan geheel afhankelijk van de gebruikte taal. Het is ook niet toevallig dat logici een kunsttaal hanteren om de gevonden wetmatigheden exact weer te geven.

Maar kloppen deze definities wel? Zijn er geen andere vormen van denken dan redeneren zoals hier beschreven? Of anders geformuleerd: komen er niet-talige elementen in het denken voor? Als patroonherkenning onder denken gerekend wordt lijkt het duidelijk, veel patronen zijn visueel, auditief of anderszins met zintuiglijke ervaringen verbonden zonder enige directe relatie met talige elementen. Maar ook als men denken op een strengere wijze interpreteert, als een proces van uitsluitend gerealiseerde concepten, kan het concepten betreffen die geen talige typen bevatten, waaruit geconcludeerd kan worden dat er denken bestaat buiten het gebruik van taal. Daarmee vervalt het linguïstische relativisme in de sterke vorm.

Men kan het ook anders benaderen. Stel dat men uitsluitend zaken zou kunnen waarnemen waarvoor men reeds een woord of naam kent, dan zou men nooit iets nieuws kunnen observeren. Maar nieuwe concepten creëert men voortdurend, de meeste verdwijnen ook weer snel zonder dat men er ooit een naam aan geeft. Slechts een fractie van alle concepten die in het dagelijks leven gecreëerd worden heeft een zo lang en belangrijk bestaan dat men er een naam aan geeft. Taal is belangrijk in het conceptuele systeem, maar heeft zeker niet de rol die de Sapir-Whorf hypothese in sterke vorm er aan toekent.

De zwakke vorm lijkt meer kans te hebben, niet alleen in het taalkundig empirisch onderzoek maar ook binnen het conceptuele kader. In het vorige hoofdstuk is immers duidelijk geworden dat het gebruik van taal noodzakelijk is om over meer complexe concepten te communiceren. Wat de Nederlandse Wikipedia onder denken verstaat probeer ik te vergelijken met de hier ontwikkelde conceptuele begrippen. Wikipedia zegt: “In een “moment van reflectie worden nieuwe situaties en ervaringen beoordeeld tegenover bestaande herinneringen”. In conceptuele termen zijn de “nieuwe situaties en ervaringen” de op een bepaald moment ervaren patronen. De “bestaande herinneringen” zijn de typen die geactualiseerd worden, de “beoordeling” staat voor de realisatie van het concept.

Wikipedia vervolgt: “Om deze beoordelingen te kunnen maken is het nodig dat het intellect de huidige ervaring evalueert en daarbij relevante ervaring uit het verleden zoekt. Dit gebeurt terwijl het verleden en heden absoluut gescheiden worden gehouden”. Het zoeken naar relevante ervaringen in het verleden is in het conceptuele kader het zoeken naar typen die congruent zijn met elementen van het nu ervaren patroon. Hoe dat in de geest gebeurt is onduidelijk, maar een feit is wel dat het zeer snel en in het algemeen volledig autonoom en grotendeels onbewust plaats vindt. Is dat een werking van het “intellect”? Wat in de Wikipedia als denken wordt omschreven is in het conceptualistische beeld datgene dat voortdurend, ook onbewust, plaats vindt bij alle ontelbare dagelijkse ervaringen, waaronder ook vele gevoelens en emoties. Maar dat is niet wat met denken wordt bedoeld, het denken wordt gewoonlijk als een bewust en gericht proces opgevat. Voor een verdere evaluatie van Sapir-Whorf is daarom een meer specifieke omschrijving van het begrip denken noodzakelijk.

15.3 Denken

Ik kom in eerste instantie tot de volgende definitie:

15.3.1 Denken is een bewust innerlijk proces bestaande uit een sequentie van congruente concepten die ketengewijs gerealiseerd worden

Wat houdt deze definitie in?
Ten eerste zie ik denken als een proces. Er trekken in de geest zaken langs in een beweging die, in bewuste toestand, niet tot stilstand komt. Op één zintuiglijke ervaring kan men zich langere tijd richten, men kan geruime tijd naar een bloem staren of naar het geruis van de zee luisteren. Maar dat noemt men niet denken. Het denken is een doorgaande beweging.
Ten tweede is denken een bewust proces. Het is waarschijnlijk dat in de geest ook tal van onbewuste processen plaats vinden, maar die noemt men niet denken.
Het begrip innerlijk geeft aan dat het om een proces in de geest gaat, dus om niet-zintuiglijke ervaringen, ervaringen die uit de geest zelf voortkomen, in tegenstelling tot zintuiglijke ervaringen.
Wat er in het proces langs komt zijn concepten, de begrippen waarin men denkt, elk daarvan bestaande uit een aantal typen.
De opeenvolgende concepten zijn congruent, mogelijk zwak congruent, maar ze hebben tenminste een aantal typen gemeen.
Tenslotte worden de concepten ketengewijs gerealiseerd. De realisatie van een concept C1 in de geest houdt in dat één of meer samenstellende typen geactualiseerd is. Door de realisatie van C1 wordt vervolgens een aantal andere typen geactualiseerd die ook tot C1 behoren. Een aantal van die geactualiseerde typen maakt echter ook deel uit van het congruente concept C2. De realisatie van C1 houdt actualisatie van een aantal typen van C2 in en kan dus tot realisatie van C2 leiden, maar ook van C3, als dat concept ook een aantal typen met C1 gemeen heeft. Zo ontstaat een keten van realisaties van onderling congruente concepten.

Denken wordt vaak begrepen als een gericht proces, bijvoorbeeld om problemen op te lossen. Op dat aspect, dat geen onderdeel uit maakt van de definitie, zal ik later in gaan.

De gerealiseerde concepten kunnen talige concepten zijn, maar ook niet-talige. Het soort denken waarbij ketens van talige concepten voorbij komen beschrijft men ook wel als “stil in jezelf praten”. Mensen die meertalig zijn melden soms in welke taal ze denken, wat wijst op sequenties van talige concepten. Daarnaast lijken er echter ook niet-talige concepten langs te kunnen komen. Ik zie bijvoorbeeld dat het buiten regent en weet dat ik dus nog geen boodschappen ga doen. Daarvoor hoef ik niet eerst stil tegen mezelf te zeggen dat ik nog geen boodchapen ga doen omdat het regent. Ik zie de parasol in de tuin nat worden van de regen en denk aan de hoes die er omheen zou moeten om hem droog te houden. Lastig is dat dergelijke gedachtestromen op papier alleen met woorden kunnen worden weergegeven, waardoor ze talig lijken te zijn. Maar als ik voor mezelf de test doe om naar de parasol in de regen te kijken zie ik hem toch duidelijk nat zijn zonder dat het woord “parasol” in me op komt. Een andere aanwijzing dat ik me het concept bewust kan zijn zonder de bijbehorende naam in m’n geest naar boven te halen vind ik in het feit dat ik, als ik er over wil vertellen, niet de naam “parasol” hoef te gebruiken maar ook een omschrijving kan geven. “Dat grijze ding daar” of “die paraplu voor de zon” zijn adequate aanduidingen die wijzen op het bekende concept. Een andere aanwijzing is dat men soms iets wil zeggen en niet op de woorden kan komen. “De dinges ligt in de hoe heet het ook weer”. Kennelijk heeft men een gedachte zonder bijbehorende woorden, die in dit geval wel onbewust aanwezig zijn en elk moment tevoorschijn kunnen komen, maar niettemin op het moment van denken ontbreken. Dit alles geeft aan dat denken zonder woorden wel degelijk mogelijk is.

15.4 Wereldbeeld

De vraag doet zich vervolgens voor wat met ‘wereldbeeld’ bedoeld wordt. In de conceptuele benadering lijkt het antwoord daarop eenvoudig:

15.4.1. Mijn wereldbeeld is de open dynamische verzameling van al mijn concepten

Het geheel van al mijn concepten is een open en dynamische verzameling bestaande uit zeer uiteenlopende concepten, van scherp tot onscherp, van krachtig tot zwak, van kort tot langlevend en van zeer eenvoudig tot extreem complex. Maar, met de begrippen waarin men denkt en die het wereldbeeld vormen, bedoelt men gewoonlijk alleen de concepten die relatief scherp, krachtig, langlevend zijn en waaronder zich ook de zeer complexe bevinden. Men bezit op elk moment een groot aantal concepten die niet aan een taalelement gebonden zijn, maar willen de meer complexe daarvan in het bewustzijn een vaste plaats verkrijgen dan is het communiceren ervan een voorwaarde, waarvoor taal wel noodzakelijk is.

Het denken en het wereldbeeld zijn dus zeker afhankelijk van de taal. Het omgekeerde is echter ook juist: de taal is afhankelijk van het denken en het wereldbeeld. In de ontwikkeling van de taal voegt men gewoonlijk woorden toe aan concepten, niet omgekeerd. Men ervaart nieuwe verschijnselen en bedenkt daar vervolgens woorden bij. Dat omgekeerde vindt wel plaats bij schools leren, bijvoorbeeld bij het leren van een vreemde taal of bij het leren van moeilijke woorden. In het jaar dat dit geschreven wordt is het woord “selfie” in Nederland tot de meest populaire uitdrukking gekozen. Het gebruik van zo’n nieuw woord volgt op de gewoonte om met een smartphone een foto van jezelf te maken, samen met vrienden en liefst bij leuke toeristische attracties. Het verschijnsel bestaat al eeuwen, vroeger werd het een zelfportret genoemd, later een foto met de zelfontspanner en nu, dankzij het zeer verbreide gebruik van de smartphone is het zo makkelijk geworden om er een te maken dat het ook een korte makkelijke naam heeft gekregen die iedereen gebruikt. Behalve natuurlijk opa die geen smartphone heeft en verbaasd in de krant over selfies leest, hem moet door de kleinkinderen uitgelegd worden wat dat zijn. De creatie van een woord of uitdrukking volgt dus gewoonlijk het gebruik, maar bij leren van bestaande woorden is de volgorde omgekeerd: men leert eerst het woord en daarna pas wat het betekent, voor welk concept het staat.

Wat zegt nu het linguïstisch relativisme? Dat taal en denken deels afhankelijk van elkaar zijn is vanuit het conceptualistisch gezichtspunt dus voor de hand liggend. De kernvraag is of de gebruikte taal, zijn woordenschat en zijn grammatica, het onmogelijk maakt om bepaalde concepten te vormen. Wat woordenschat betreft lijkt dat niet waarschijnlijk. Het is ongetwijfeld waar dat ik allerlei zaken niet ervaar doordat ik er geen naam voor heb. Zo zien de meteorologen allerlei wolkenformaties die ik niet alleen niet herken maar ook nooit als zodanig ervaar. Zodra ik me er echter voor interesseer en de namen leer zie ik plotseling ook cumulus- en schapenwolkjes. En zien de meteorologen op een dag nieuwe patronen aan de hemel die zich herhaaldelijk voor doen, dan kost het hen geen enkele moeite om er weer een nieuwe term voor te bedenken. De woordenschat van een taal volgt het gebruik. Als Whorf z’n arbeiders een scheikundeles had kunnen geven waarin de explosiviteit van benzinedamp gedemonstreerd werd, zouden zij waarschijnlijk snel tot ander gedrag komen en het begrip “leeg” een andere betekenis geven: leeg van benzine maar nog vol met explosieve damp. Aardige demonstratie hiervan is dat Whorf zelf het gevaar van lege vaten wel door had terwijl hij toch gewoon dezelfde taal sprak als de arbeiders en de gevaarlijke vaten waarschijnlijk ook gewoon “leeg” noemde. De fout die Whorf en aanhangers van het linguïstisch relativisme maken is dat zij zowel de taal als de begripsinhoud van de mens zien als statisch, terwijl beide in werkelijkheid – in hoge mate – dynamisch zijn.

Het zou echter ook kunnen zijn dat niet de woordenschat maar de grammatica van een taal beperkend is voor het soort concepten dat ermee weergegeven kan worden. Volgens de taalkundig universalisten onder leiding van Noam Chomski zou dat verschillen tussen culturen niet kunnen verklaren omdat de basisstructuur van elke taal, de dieptestructuur genoemd, in de geest van elke mens genetisch is ingebouwd en dus universeel is voor elke cultuur. De in verschillende culturen feitelijk gebruikte talen tonen verschillende oppervlaktestructuren die niet erfelijk vastgelegd zijn, dus ook kunnen veranderen in de loop der tijd en zich derhalve kunnen aanpassen aan de ontwikkelingen van het denken. Een principiële beperking voor alle potentieel te ontwikkelen concepten kan dan alleen in de dieptestructuur schuilen en die is universeel voor de hele mensheid en laat geen ruimte voor verschillen tussen culturen. Voor aanhangers van het universalisme is hiermee de kous af: er is geen plaats voor het linguïstisch relativisme op basis van grammaticale eigenschappen. Helaas echter hebben ze nooit een grammaticale structuur kunnen aanwijzen die in alle menselijke talen voorkomt. 

Blijven over de tegenstanders van het universalisme die van mening zijn dat talen van verschillende culturen grammaticaal wezenlijk van elkaar kunnen verschillen. Omdat zij niet geloven in een erfelijk vastgelegde basisstructuur moeten zij er van uit gaan dat de grammatica’s van verschillende volken in de loop van de geschiedenis ontwikkeld zijn overeenkomstig de behoeftes van die volken en zich aangepast hebben aan hun conceptuele werelden. Als dat waar is vervalt echter het hele punt. Zou in een bepaalde cultuur, bijvoorbeeld door contact met andere culturen, de behoefte ontstaan aan het creëren  van concepten die tot dan toe in die cultuur onbekend waren en dankzij de gebruikte taal en grammatica niet benoembaar, die taal, inclusief de grammatica, zich niet zo ontwikkelen dat die nieuwe concepten wel communiceerbaar werden? Kennelijk kan een taal zich ontwikkelen dus kan een eventuele niet benoembaarheid opgelost worden door een verdere groei van die taal. Mogelijk kost dat tijd, maar het bestaan van zeer veel mengtalen in de wereld geeft aan dat hier geen principieel probleem bestaat. Het bestaan van enkele bijzondere culturen in Polynesië en Papoea Nieuw Guinea met van ons afwijkende tijd- of ruimteconcepten, een bekend voorbeeld van degenen die het linguïstisch relativiseme verdedigen, duidt niet zozeer op taalkundige wetmatigheden als op de eeuwenlange isolatie van die culturen van de rest van de mensheid.

Het valt niet vol te houden dat talen op langere termijn fundamentele beperkingen kunnen opleggen aan het wereldbeeld van bepaalde volken of groepen. Wat dan overblijft van Sapir-Whorf is het feitelijke verschijnsel dat volken zowel verschillende wereldbeelden als onderscheiden talen kennen. Maar niet alleen volken en culturen verschillen onderling in hun wereldbeeld, ook tussen groepen en sub-groepen binnen culturen bestaan aanzienlijke verschillen, ook wat betreft taalgebruik. En, zoals ik liet zien, de verzameling concepten die elk mens individueel bezit is eveneens voortdurend in beweging. Om dat te constateren is echter geen Sapir-Whorf hypothese nodig. Het linguïstisch relativisme is, bezien vanuit het conceptualistische model, in de enige interpretatie die stand houdt triviaal en dus betekenisloos.

15.5 Het konijn van Quine

Willard Van Orman Quine(1908 –2000) was een invloedrijk Amerikaans filosoof en logicus in de analytische traditie uit de 20e eeuw. Hij schreef zijn naam gewoonlijk voluit, inclusief Van Orman, de achternaam van z’n moeder en werd door intimi naar het schijnt kortweg “Van” genoemd. Quines filosofie staat voor het grootste deel haaks op het conceptualisme, hij denkt logicistisch, naturalistisch en behavioristisch, dus vrijwel geheel realistisch. Waar hij zich echter met taal en betekenis bezig houdt komt hij tot enkele relativistische bevindingen. In één van z’n beroemdste werken, “Word and Object”, ontwikkelt hij een ontologie die er grofweg op neer komt dat alles waarvan de natuurwetenschappen reppen echt bestaat maar alle overige begrippen niet, wat hij motiveert met argumenten als de elegantie van theorieën. Het tweede hoofdstuk van het boek uit 1960 handelt echter over de vertaalbaarheid van zinnen en leidt tot een verrassende conclusie.

Vanuit zijn behavioristische principes stelt hij namelijk dat betekenis uitsluitend tot uiting kan komen in waarneembare gebeurtenissen, wat leidt tot zijn idee van radicale vertaling die noodzakelijk is als iemand zinnen wil vertalen uit een taal waarvan hij in het geheel niets weet of kent. Hij onderneemt een bekend geworden gedachte-experiment dat zich afspeelt ergens in de binnenlanden van een ver continent alwaar een onderzoeker een tot dusver onbekende stam ontdekt die een eveneens geheel onbekende taal spreekt. De onderzoeker wil een vertaling maken en bemerkt dat er regelmatig een konijn langs loopt, waarop de inboorlingen steevast de klank “Gavagai” uitspreken. Hij schrijft in z’n schriftje: “Gavagai = Konijn”. Hij is echter niet van de straat en realiseert zich dat Plato dit anders aangepakt zou hebben. Die zou de zintuiglijke werkelijkheid van een langslopend konijn hebben geïnterpreteerd als instantie van het idee ‘konijn’, wat volgens Plato slechts bestaat in de wereld der ideeën. Hierop doordenkend komt hij op de gedachte dat een eventueel aanwezige chef kok in het konijn vooral een braadbaar vleesgerecht ziet, een anatoom daarentegen een verzameling konijndelen.

Wat is nu de goede vertaling? Staat “Gavagai” voor een woord, een zin (opdracht, uitroep), de instantie van een idee, een vleeshap in wording of een verzameling konijnonderdelen? Volgens Quine blijft dit onbepaalbaar, ook als de onderzoeker langere tijd in de stam verblijft en meer acties en gebeurtenissen meemaakt. Quine’s conclusie is vergaand. Hij stelt dat elk mens, afhankelijk van zijn geschiedenis en referentiekaders, z’n eigen idiolect heeft met eigen betekenissen die principieel niet (volledig) door anderen te kennen zijn. Een duidelijk relativistische conclusie, zou men denken, geheel in lijn met het conceptualisme. Quine echter lijkt nog zo sterk aan het logisch positivisme van zijn leermeester Carnap te hechten dat hij tegelijk een objectief betekenisbegrip construeert met behulp van het begrip stimulus-betekenis. Die betekenis komt tot stand in de vorm van een onderzoeker die een taal niet spreekt en een vraag stelt aan iemand die de taal wel spreekt. De onderzoeker kan bijvoorbeeld op een langslopend konijn wijzen en vragen: Gavagaj?”, waarop hij het antwoord “Ja” krijgt. Wijst de onderzoeker daarentegen op een boom en stelt hij de zelfde vraag dan blijkt hij het antwoord “Nee” te krijgen. De verzameling van alle mogelijke situaties waarin de ondervraagde persoon de zin positief bevestigt noemt Quine nu de affirmatieve stimulus-betekenis. Omgekeerd staat de negatieve stimulus-betekenis uit de verzameling van alle situaties waarin ontkennend geantwoord wordt.

De stimulus-betekenis van het woord Gavangai definieert Quine nu als de combinatie van beide verzamelingen, dus als de verzameling van alle situaties, zowel de affirmatieve als de negatieve. Daarmee bereikt hij een objectieve definitie. Hij beperkt zich weliswaar graag tot zeer korte zinnen als “Gavangaj?” en realiseert zich dat het hele idee aan betekenis verliest naarmate de zinnen langer en complexer worden, maar hoe dan ook zien we Quine hier een techniek van objectiveren toepassen die in de analytische filosofie frequent voorkomt. Quine definieert een betekenis als een verzameling van alle situaties waarin een positieve reactie komt in combinatie met alle situaties die een negatieve reactie oproepen. Dat zijn twee theoretische oneindige verzamelingen van mogelijke situaties die zich voor het grootste deel nooit aan de onderzoeker voorgedaan hebben. Zoekt men echter een objectiverende definitie dan is dit een elegante en voor de hand liggende werkwijze. Bij elk verschil in betekenis, hoe klein ook, is er tenminste wel één situatie denkbaar waarin de positieve of juist negatieve reactie van degene die de taal kent uitmaakt wat de juiste betekenis is in de andere taal. Door dus een oneindige verzameling te definiëren van alle situaties die zich in theorie kunnen voordoen wordt in principe elk verschil tussen de betekenis in de twee verschillende talen aan het licht gebracht, waarmee een exacte vertaling mogelijk wordt. Toch trekt Quine een tegenovergestelde conclusie: in een andere taal zou iemand bij de zin “Gavagaj!” bijvoorbeeld kunnen verwijzen naar een heel konijn of alleen naar de kop of in het algemeen naar ‘konijnheid’. Volgens hem wordt dit bepaald door een specifiek apparaat binnen de taal dat de betekenis vast legt en zelf niet te vertalen is.

Dat lijkt in strijd met zijn eigen geobjectiveerde definitie van stimulus-betekenis: er zijn toch zeker situaties die discrimineren tussen de betekenissen heel konijn of alleen de kop of met wat dan ook, het betreft immers de oneindige verzameling van alle mogelijke situaties. Quine gaat in het volgende hoofdstuk van Word and Object verder in op de wijze waarop kinderen taal leren, althans volgens de behaviorist Skinner. Maar daarmee belandt hij in het domein van de natuurlijke taal waarin de zinnen langer en complexer zijn dan “Gavagaj!” of “Gavagai?” en waarin sprekers nooit geconfronteerd worden met oneindige klassen van mogelijke situaties.
Het begrip Gavangai is bekend geworden in de Angelsaksische filosofie, maar Quine heeft zijn relativistische notie niet waar gemaakt, ook niet in zijn latere werk.

15.6 Vertaalbaarheid

Quine stelt dus dat zinnen principieel onvertaalbaar zijn, in die zin dat een uitspraak van persoon A in taal TA die vertaald wordt in taal TB door een persoon B die de taal TA niet kent weliswaar begrepen kan worden, maar dat B nooit de zekerheid kan hebben dat wat hij begrijpt hetzelfde is als wat A met zijn uitspraak bedoelt. Hij baseerde zich daarbij op zeer eenvoudige zinnen als “Ganvangai?” die in de natuurlijke talen slechts een beperkte rol spelen. Als dergelijke zinnen al niet eenduidig te vertalen zijn geldt dat des te meer voor meer complexe zinnen, die uit meer principieel onvertaalbare woorden bestaan.

Het verschijnsel dat vertalen een aantal problemen met zich meebrengt doordat uitdrukkingen en woorden in één taal niet hoeven te corresponderen met overeenkomstige elementen in een andere taal, is algemeen bekend. Goed vertalen vereist daarom naast een grondige kennis van beide talen ook kennis van de culturen waarin die talen gesproken worden, zodat daar waar een letterlijke vertaling niet mogelijk is adequate omschrijvingen gegeven kunnen worden die aansluiten op de beleving van de sprekers in beide talen. Toch betreft dit een ander soort onvertaalbaarheid dan Quine bedoelt. Volgt men zijn redenering nauwkeurig dan kan men concluderen dat zijn analyse niet speciaal vertalingen betreft, maar eerder een fundamenteel probleem van menselijke communicatie. Stel namelijk dat niet één maar meer onderzoekers in het vreemde gebied telkens als er een konijn voorbij rent de inboorlingen het woord “gavangai” horen uitspreken. Ze hebben ongetwijfeld snel door dat het een konijn betreft, maar dat kan voor elk van hen inderdaad een verschillende betekenis hebben. De Platoons filosoof kan het zien als een instantie van het idee ‘konijn’, de kok ziet het beest al heerlijk in de braadpan. Als zij echter in hun eigen taal het woord “konijn” gebruiken zal zich hetzelfde voor doen. Geen twee mensen hebben bij een bepaald woord precies hetzelfde begrip.

Vanuit het conceptualistische model is dit verschijnsel eenvoudig verklaarbaar. Stel dat twee personen A en B beiden een konijn zien langslopen. Voor de meeste mensen is het beeld van een langslopend konijn een volledige realisator voor zijn begrip ‘konijn’. Aannemend dat het konijn hen beiden voldoende opvalt zal in beider geest het concept ‘konijn’ gerealiseerd worden. A’s concept bestaat uit een aantal typen die zijn gevormd door al zijn ervaringen met konijnen, inclusief zijn gedachten erover, gedurende zijn gehele leven. Hetzelfde geldt voor B. De typen van A en B zijn vallen echter principieel niet geheel samen: A en B kunnen nooit gedurende hun hele leven exact dezelfde ervaringen met konijnen hebben gehad. Misschien lijkt het minder waarschijnlijk dat een filosoof in een konijn de instantie van een Platoons idee ziet, maar de begrippen van de stadsbewoner die alleen ’s zomers in zijn caravan konijntjes ziet, van de baron die blij is dat de myxomatose een eind maakt aan de konijnenplaag op zijn landgoed en de poelier die in de kersttijd honderden konijnen slacht zullen wel degelijk behoorlijk uiteen lopen. Toch zullen alle drie zeggen een konijn te zien. Dat betekent dat ze elk een concept bezitten waarvan het woord “konijn” onderdeel uit maakt, terwijl hun concepten niet geheel overeen komen. Wel wat het beeld van het uiterlijk betreft en ongetwijfeld ook nog op een aantal andere aspecten, maar naast de overeenkomsten verschillen hun concepten deels. De warme gevoelens van de stadsbewoner in zijn caravan kan die slecht delen met de baron of de poelier, zij hebben in belangrijke mate andere ervaringen. Naarmate ze in hun leven meer overeenkomende ervaringen hebben gehad begrijpen ze elkaar beter, zijn er maar weinig overeenkomsten dan wordt het moeilijk om begrippen te delen, dus om met elkaar te communiceren.

Zoals gezegd heeft dit verschijnsel op zich met vertaling weinig van doen. Wel speelt het verschijnsel bij vertalen een nog sterkere rol. Een woord waarmee een begrip wordt aangegeven, “konijn” in dit geval, is een volledige realisator voor normale mensen die de taal en de diersoort konijn kennen. Het woord “gavangai” in een vreemde taal zegt ze echter niks, pas na een aantal confrontaties met een konijn komt het idee op dat het in die vreemde taal gebruikt wordt voor het begrip “konijn”. Als de inboorlingen echter kleding van konijnenbont dragen zou “gavangai” ook het begrip ‘bont’ kunnen betekenen. Daar kan men slechts achter komen door in meer en verschillende situaties met de inboorlingen te communiceren. Als die bij een mantel van hermelijnenbont ook “gavangai” zeggen betekent het voor hen waarschijnlijk toch niet ‘konijn’. In de redenering van Quine: men kan pas zeker zijn wat de inboorlingen precies bedoelen als ze het begrip in alle mogelijke situaties hebben gebruikt. Toch is dit een universeel verschijnsel bij elke communicatie, ook binnen één taal. De bonthandelaar die tegen zijn cliënte zegt: “Echt konijn mevrouw” bedoelt iets wezenlijk anders dan mijn kleinkind dat een filmpje van het konijn Nijntje wil zien.

15.7 Grenzen aan het begrijpen

Als mensen communiceren wisselen ze informatie uit. Persoon A zegt iets, B hoort dat en denkt het te begrijpen. Veelal reageert hij door zich ook te uiten, al is het maar met een hoofdknik of met een “hm”-geluid. Wat is het resultaat van deze interactie? Wat bedoelen we precies als we zeggen dat B de uiting van A begrijpt? Men mag aannemen dat A iets wil overbrengen dat al dan niet bewust overeen komt met de toestand van zijn geest op dat moment. B hoort wat A zegt en meent dat te begrijpen. Ofwel wat hij hoort komt overeen met mogelijke toestanden in zijn geest. Maar het resultaat ervan is niet dat de toestand van zijn geest geheel overeen komt met die van A. In het conceptualisme is dit makkelijke te beschrijven. A’s geest bevat een aantal concepten. Een aantal daarvan heeft een naam of omschrijving die onderdeel is van het concept. Als hij de realisatie van die concepten wil overbrengen naar B produceert hij een taaluiting die de betreffende namen of omschrijvingen bevat. B hoort die uiting en voor zover die volledige realisatoren voor zijn eigen concepten bevat zullen de overeenkomstige concepten in hem gerealiseerd worden. Komen de geestelijke situaties van A en B nu geheel overeen? Zeker niet. Ten eerste betreft een communicatie slechts een klein aantal concepten van het gigantische aantal dat een mens bezit. Maar ook is er geen enkele zekerheid dat de concepten die in B’s geest gerealiseerd worden precies overeen komen met de concepten in A’s geest waarop de communicatie gebaseerd was. Principieel zou B dus erg onzeker moeten zijn van wat hij A precies hoort zeggen.

In de dagelijkse praktijk lijkt deze onzekerheid nogal mee te vallen. Als ik zeg dat ik honger heb en een boterham wil zullen toehoorders in mijn eigen cultuur dat direct begrijpen. Zowel “honger” als “boterham” zijn voor normale mensen volledige realisatoren en de bijbehorende concepten worden door de meeste mensen gedeeld. Toch moeten de gerealiseerde concepten ook nog passen in de context. Als een kind zoiets zegt tegen zijn liefdevol zorgende moeder zal zij misschien antwoorden: “Met pindakaas of worst?” Wordt dat echter gezegd op een moment dat zij net het warm eten klaar heeft dan zal zij de honger wel begrijpen maar de behoefte aan een boterham niet. Ze zal waarschijnlijk antwoorden: “Het warm eten is bijna klaar”. Concepten zijn immers aan elkaar verwant dankzij de overeenkomende typen. ‘Honger’ komt sterk overeen met ‘ik heb al een tijd niks gegeten’, maar ‘boterham’ en ‘warm eten’ hebben weinig overeenkomende typen. Ofwel: de te communiceren concepten van A en B moeten niet alleen overeenkomen, ook de context, de concepten die beiden ermee associëren, moet overeenkomen.

15.7.1 Stel dat A de concepten CA1…CAn wil communiceren met B, dan kan die communicatie slechts volledig slagen als:
a. B de overeenkomstige concepten CB1…CBn bezit en
b. De verzameling concepten die in A’s geest door gemeenschappelijk typen gebonden zijn aan CA1…CAn voldoende overeen komen met de concepten die in B’s geest zijn gebonden met de concepten CB1…CBn.

In gewone woorden: B moet niet alleen de woorden die A gebruikt kennen, ook de context waarin A de woorden uitspreekt moet bij B ongeveer dezelfde context oproepen. Zo geformuleerd kan het lijken dat communicaties zelden kunnen slagen, maar voor mensen die in dezelfde gemeenschap leven met veel overeenkomstige ervaringen is in de praktijk aan beide voorwaarden vaak voldaan, mits de betreffende concepten niet al te complex zijn. “Heb jij al honger?” “Ja enorm, ik heb zin in een boterham met kaas”. “Zal ik die voor je maken?” “Ja graag”. “Wil je er iets bij drinken?” “Ja, een glas water graag”. Dergelijke alledaagse conversaties roepen bij beide partijen weinig vragen op. Maar als twee Jehova’s getuigen bij mij aanbellen om met te vertellen dat Jezus liefde is heb ik als agnost geen idee wat ze daar precies mee bedoelen, ik probeer het niet eens te begrijpen en vraag ik me slechts af hoe ik ze, zonder op hun bewering in te gaan, op een beschaafde manier weg kan krijgen.

15.8 Onvertaalbaarheid

Zoals aangegeven definieer ik iemands wereldbeeld als het geheel van al zijn concepten, bestaande uit enerzijds erfelijk doorgegeven concepten en anderzijds concepten die tijdens het voorafgaande leven zijn verworven. In die zin kunnen twee mensen niet precies hetzelfde wereldbeeld hebben. Er zijn echter wel veel noodzakelijke overeenkomsten, zelfs tussen mensen uit volledig verschillende culturen, vanwege biologische randvoorwaarden voor het leven als zodanig. Zo krijgt iedereen honger als hij niets eet, vindt men sommige dingen lekker en andere dingen vies, voelt iedereen pijn als hij zijn teen stoot, heeft iedereen een moeder, en zo voorts. Het leven kent een groot aantal basiscondities die voor iedereen gelden, waardoor er ook veel universele concepten zijn die iedereen in de wereld noodzakelijk bezit. Universeel in die zin dat een aantal basiservaringen waaruit het concept is opgebouwd overeenkomt, naast alle verschillen die er altijd ook zijn. Vanwege biologische wetmatigheden zal iedereen in alle culturen het begrip ‘moeder’ kennen, maar nog afgezien van de verschillende woorden die daar in verschillende talen voor bestaan kunnen mensen zeer uiteenlopende ervaringen met het begrip ‘moeder’ hebben. Concepten zijn dus nooit helemaal gelijk maar kunnen op belangrijke aspecten wel overeenkomen en dus communiceerbaar zijn.

Ik keer nog even terug naar de definitie van Wikipedia: “Communicatie is een activiteit waarbij levende wezens betekenissen uitwisselen door op elkaars signalen te reageren”. Een communicatie is dus niet een eenrichtingsactie maar een feedbackketen. De communicatie tussen twee mensen kan men geslaagd noemen als in beide richtingen bekende concepten worden opgeroepen in een passende context. De opgeroepen concepten hoeven dus niet gelijk te zijn, dat zijn ze nooit helemaal, evenmin als de context waarin ze voor beide personen acteren. Maar er moet wel zoveel overeenkomst zijn dat beiden de uitingen van de ander herkent en passend vindt, ofwel:

15.8.1 Communicatie tussen twee partijen is een sequentie van wederzijdse uitingen waarbij beide partijen elkaar denken te begrijpen

 
Denken elkaar te begrijpen, het lijkt misschien wat mager, maar meer overeenkomst valt niet te bereiken. Men kan er dus nooit helemaal zeker van zijn dat wat men begrijpt ook de bedoeling van de ander weerspiegelt. Het gevolg is een principiële onzekerheid die zich uit in de wijze waarop men communiceert. Daarover meer in het volgende hoofdstuk.

Naast universeel menselijke concepten bestaat in elk mens een groot aantal concepten die weliswaar niet universeel zijn voor de gehele mensheid, maar wel overeenkomen met de concepten binnen grotere of kleinere groepen. Het gaat dan om mensen die functioneel contact met elkaar hebben: naties, volken, taalgroepen, geloofsgemeenschappen, politieke groeperingen, vriendengroepen, arbeidsgemeenschappen en zo meer. Dat wat binnen een groep zonder problemen communiceerbaar is kan daarbuiten geen of een geheel andere betekenis hebben.
Men zegt wel dat mensen in verschillende werelden kunnen leven en bedoelt daarmee dat tussen hen geen communicatie mogelijk is. Als men ‘zijn wereld’ ziet als het geheel van zijn concepten zal duidelijk zijn dat dat in letterlijke zin altijd enigszins het geval is maar, vanwege het bestaan van universele concepten, nooit helemaal. Een agnost kan met een gelovige geen zinnig gesprek voeren over God of andere geloofszaken. In dat opzicht, dus met betrekking tot concepten rond het geloof, leven gelovigen en agnosten in verschillende werelden, wat niet weg neemt dat men samen een lekker kop koffie kan drinken en prima over het weer kan babbelen.

Quine stelde dat vertalen principieel niet kan leiden tot zekerheid over wat iemand in de oorspronkelijke taal bedoeld heeft. Vanuit de hier gegeven analyse kan men concluderen dat het probleem van vertalen slechts een bijzonder geval is van de algemene onmogelijkheid om eenduidig concepten aan een ander over te brengen. Het is echter een kwestie van gradatie. Mensen die veel congruente concepten bezitten, hetzij – deels – erfelijk, hetzij door parallelle ervaringen gedurende hun leven, kunnen betrekkelijk goed met elkaar communiceren. Maar ook zij kunnen er nooit zeker van zijn dat wat ze begrijpen datgene is wat de ander bedoelt. Naarmate men echter minder congruente concepten gemeen heeft wordt het moeilijker te communiceren. Spreekt men verschillende talen dan zijn de geuite woorden ook geen volledige realisatoren voor concepten meer, waardoor begrijpen meer een vorm van zoeken wordt. Om dat te begrijpen hebben we het konijn van Quine niet nodig.