1 Inleiding

1.1 De objectieve werkelijkheid…

Wij mensen leven in een werkelijkheid die objectief buiten ons zelf bestaat. Dat althans is het idee waar vrijwel iedereen, in alle landen en culturen, van uit gaat. De materiële wereld, inclusief alle mensen, dieren en ons eigen lichaam, is zó nadrukkelijk aanwezig dat we ons moeilijk kunnen voorstellen dat dat alles niet echt zou bestaan. Velen zijn er ook van overtuigd dat naast de materiële werkelijkheid ook een niet-materiële werkelijkheid bestaat, zoals de wereld van God of goden, de spirituele werkelijkheid en bij voorbeeld het geloof in reïncarnatie. Dat geloof kan zodanig sterk en reëel zijn dat men over de ziel, die bij sterven het lichaam verlaat, in overeenkomstige bewoordingen spreekt als wanneer men het heeft over een baksteen, een berg of een regenbui.

… tegenover subjectieve ervaringen

 Het ervaren van de dingen in de wereld daarentegen is nogal subjectief. We zien op elk moment maar een klein stukje van de werkelijkheid en nog vervormd ook, altijd alleen vanuit ons eigen standpunt. Als mensen hun ervaringen met elkaar delen blijkt dat ze over tal van zaken totaal verschillende beelden en opvattingen hebben, terwijl iedereen er toch behoorlijk zeker van is dat de wereld werkelijk is zoals hij of zij die ervaart.

Hoe kan het dat men uit zijn subjectieve ervaringen kan concluderen dat er een objectieve werkelijkheid is? Hoe komt men aan het idee van een objectief bestaande werkelijkheid? Is het omdat die gedachte zo sterk overeenkomt met zijn intuïtie, dat men het zich gewoon niet anders kan voorstellen? Of is het de continuïteit van de materiële wereld die ons doet denken dat die er wel echt moet zijn? Immers, de wereld zoals men die ervaart verdwijnt op het moment dat men in slaap valt of zijn bewustzijn verliest, maar zodra men wakker wordt is die gehele wereld weer net zo aanwezig als daarvoor. Als men niet zou geloven in een werkelijk bestaande wereld maar in één die men zelf had verzonnen, zou het moeilijk zijn voor te stellen wat die continuïteit dan zou kunnen veroorzaken. De menselijke geest zelf zou dat waarschijnlijk niet kunnen, die is nogal wispelturig, wat men vandaag bedenkt kan iets heel anders zijn dan gisteren. De continuïteit die men ervaart is moeilijk voorstelbaar als er niet een echte, stabiele wereld bestaat. Zoals gezegd, vrijwel iedereen staat op dit standpunt, dat het (filosofisch) realisme genoemd wordt, in tegenstelling tot het slechts weinig aangehangen idealisme.

Dergelijke evidente intuïties zijn echter niet altijd betrouwbaar. Het vanzelfsprekende idee dat de mensheid leeft op een stilstaande aarde met zon, maan, planeten en sterren die om ons heen draaien, vele eeuwen het algemene, door de kerk gecanoniseerde astronomische wereldbeeld, is totaal verworpen nadat Galileï – met gevaar voor z’n leven – stelde dat het in werkelijkheid omgekeerd lag.

Filosofen werpen sinds mensenheugenis in de ontologie de vraag op wat de werkelijkheid precies is, naast de epistemologische vraag hoe men die werkelijkheid kan kennen. Echter is men het, ondanks eeuwenlang studies, redeneringen en analyses nooit eens geworden en is het de vraag of dat op die manier ooit zal gebeuren, al was het maar vanwege het verschil in godsdienstige opvattingen. Terwijl God of een aantal goden voor de gelovige tot de onbetwistbare werkelijkheid behoren zijn die voor de atheïst slechts menselijke bedenksels.

Ook alledaagse begrippen als ‘democratie’, ‘koninkrijk’, ‘moederliefde’, ‘de tweede wereldoorlog’, ‘voetbalgekte’, ‘hysterie’ en ‘hype’ behoren voor de meeste mensen gewoon tot de werkelijkheid, terwijl daarover onder filosofen grote verschillen van mening bestaan. Voor een filosoof als W.V.O. Quine bijvoorbeeld is de werkelijkheid beperkt tot dat wat de empirische wetenschappen bestuderen, dus zeg maar grofweg de werkelijkheid van de natuurkunde.

1.2 Bestaat materie objectief?

Maar ook voor de materiële wereld, die evident lijkt te bestaan, kan men zich afvragen hoe de mens vanuit zijn eigen, subjectieve ervaringen tot de conclusie komt dat er een echte, objectieve wereld bestaat. Neem bijvoorbeeld een boom. Ik kan die zien, voelen, de wind erdoor horen waaien enzovoort. Dat zijn zintuiglijke ervaringen, m’n zintuigen brengen de informatie over die boom over op m’n geest. Ik kan ook over de boom denken en me bijvoorbeeld herinneren hoe die in de herfst z’n bladeren verloor. Maar dat herinneren is een proces dat zich geheel in m’n geest afspeelt. Ook kunnen andere mensen me over de boom informeren door erover te vertellen of te schrijven. Zelfs een hond kan me enige informatie verschaffen als ik hem tegen de boom zie plassen. Toch is dat alles uitsluitend indirecte informatie, er is geen enkele directe verbinding tussen de boom en mij of mijn geest. Aangezien ik de boom alleen in m’n eigen bewustzijn ken, kan ik strikt genomen ook slechts concluderen dat de boom in mijn bewustzijn bestaat. De vraag of er daarbuiten ook nog een boom is wordt door m’n intuïtie positief beantwoord, maar de rede kan er mij geen bevestiging voor leveren. Ik moet me er bij neerleggen dat elke informatie over de dingen in de werkelijkheid mij uitsluitend kan bereiken via de combinatie van mijn zintuigen en de filterende en mogelijk zelfs vervormende werking die de geest vertoont bij het verwerken van de informatie die door de zintuigen wordt doorgegeven.

Veelal zoekt men een oplossing in de empirische wetenschappen, die op objectieve wijze waarnemingen doen en wetten formuleren. Die wetenschappen zijn echter evenmin in staat aan te geven wat de diepere aard van de werkelijkheid is. Binnen die wetenschappen kan slechts bestudeerd worden welke de relaties zijn tussen verschijnselen die men in die werkelijkheid ontmoet. Het begrip ‘werkelijkheid’ zelf wordt in de natuurwetenschappen als evident geaccepteerd, iets wat zich vanzelf aan ons voor doet, maar het speelt feitelijk geen enkele rol binnen de wetenschappelijke praktijk.

1.3 Realisme vs. idealisme

Door alle eeuwen heen hebben filosofen zich met deze vraag beziggehouden. Men heeft daarbij onderscheid gemaakt tussen realisme en idealisme of constructivisme. Voor de realist is de buiten hem staande en van zijn denken onafhankelijke werkelijkheid de maat der dingen die de condities van het denken bepaalt en als zodanig zorgt voor een absoluut wereldbeeld. De idealist daarentegen is van mening dat de mens zijn eigen wereldbeeld creëert, een beeld dat afhankelijk is van zijn individuele denken. Voor de realist is dit onacceptabel, ook al omdat niet duidelijk is hoe mensen met elkaar zouden moeten communiceren als zij elk een eigen subjectief wereldbeeld zouden creëren. Het idealisme leidt in de ogen van een realist tot relativisme, waarbij geen voor ieder geldende waarheid bestaat. Werkelijkheid en waarheid kunnen dan voor elk mens een andere inhoud hebben, waardoor elke vaste grond onder de voeten wegzinkt. Men maakt overigens wel onderscheid tussen cultureel relativisme en cognitief relativisme. Het eerste, de gedachte dat in verschillende maar gelijkwaardige culturen toch verschillend gedacht wordt over goed en kwaad, mooi en lelijk, is voor velen nog wel acceptabel. Maar het veel verder gaande cognitief relativisme, wat inhoudt dat ieders werkelijkheid een andere is, wordt nauwelijks serieus aangehangen. De afkeer van dit gedachtegoed is onder filosofen dermate sterk dat in filosofische publicaties regelmatig de angst te lezen is te “vervallen in relativisme”, alsof het de zondeval betrof.

In 1920 vormde zich in Wenen een groep filosofen en wetenschappers die kritiek hadden op de toen in zwang zijnde metafysica en kennisleer en de filosofie wilden grondvesten op logica en taalanalyse, wat leidde tot het logisch positivisme. 

De ‘Wiener Kreis’, zoals de groep genoemd werd, viel in de jaren dertig uiteen vanwege de Jodenvervolging in Nazi-Duitsland. De leden vluchtten naar Engeland en de Verenigde Staten, waardoor de analytische- en de taalfilosofie in de Angelsaksische landen tot op heden een dominante plaats verkregen.

In dezelfde periode deed zich in Duitsland een andere ontwikkeling voor. De filosoof Martin Heidegger gaf colleges die grote aantallen enthousiaste studenten trokken en publiceerde in 1927 zijn hoofdwerk ‘Sein und Zeit’, een metafysisch ontologische studie die groot opzien baarde. Na de tweede wereldoorlog bleef hij, ondanks zijn naziverleden, in hoog aanzien en werd zijn gedachtegoed in heel West-Europa populair. In Frankrijk kreeg in het verlengde hiervan later het ‘postmodernisme’ veel aanhang.

Het gevolg was een tweestromenland in de filosofie aan het eind van de twintigste eeuw. Tegenover de Angelsaksische analytische filosofie stond de Europese aandacht voor het wezenlijk zijn, twee kampen die elkaar niet verstonden.

Hoewel ik me vooral bezig heb gehouden met de Angelsaksische filosofie is die voor mij uiteindelijk toch een doodlopende weg. De logische analyse van taalbegrippen waarbij de natuurlijke taal als gebrekkig wordt gezien is weliswaar nuttig gebleken voor de ontwikkeling van kunsttalen voor computergebruik maar kan mijns inziens niet tot een goed begrip van de menselijke geest leiden. De continentale filosofie overtuigt evenmin, met de Angelsaksen zie ik de Europese werken vooral als een verzameling onheldere teksten die weliswaar het gevoel van velen weet aan te spreken maar door niemand eenduidig uitgelegd kan worden[1].

Ludwig Wittgenstein, die in de Tractatus Logico-Philosoficus nog uit ging van puur realisme, kwam in zijn latere, sterk op taal gerichte werk behoorlijk in relativistisch gebied terecht, maar wilde of kon de logische vervolgstappen niet zetten.

1.4 Het scheermes van Ockham

De Engelse filosoof William van Ockham, geboren in 1288 en in 1347 gestorven aan de ‘zwarte dood’ in München, waar hij heen gevlucht was om vervolging door de paus te ontlopen, formuleerde een principe dat later bekend is geworden als het scheermes van Ockham: “Binnen redeneringen moeten de onderdelen niet zonder noodzaak worden toegevoegd”. Als men het begrip ‘werkelijkheid’ kritisch analyseert komt men tot de conclusie dat het, hoezeer het ook beantwoordt aan ieders intuïties, in de zin van Ockham een toevoeging zonder noodzaak is die geen zinvolle bijdrage levert aan het inzicht in de menselijke geest, noch aan het begrip van de wereld erbuiten. Omdat de vraag of er wel of geen werkelijkheid bestaat het wereldbeeld slechts verduistert zal ik het begrip in de gebruikelijke betekenis loslaten

Filosofen zijn het er met de taalkundigen wel over eens dat men in de geest concepten vormt, eenheden die overeenkomen met begrippen en, in de opvatting van velen, ook met woorden. Dat begrippen als ‘democratie’, ‘koninkrijk’, ‘moederliefde’, ‘de tweede wereldoorlog’, ‘voetbalgekte’, ‘hysterie’ en ‘hype’, of die nu wel of niet tot de werkelijkheid gerekend worden, in de geest van de meeste mensen aanwezig zijn als concepten is niet omstreden.

Vanaf de elfde eeuw, de tijd van de scholastiek, is lang een debat gevoerd over de aard van de universalia, de algemene begrippen als ‘rood’ of ‘hond’. Naast de hoofdstromingen van het realisme en het nominalisme werd door d’Abélard en anderen het conceptualisme aangehangen. Dit hield in dat de universalia een product zijn van de menselijke geest, een relativistisch standpunt dat, als het zou worden toegepast op de universalia rond het begrip ‘God’, heftig zou botsen met het toenmalige – verplichte – geloof in de absolute waarheid. Mogelijk om die reden werd gesteld dat concepten naast producten van de geest tegelijk ook de objectieve werkelijkheid tot uitdrukking brengen. Ook de conceptualisten zagen de werkelijkheid dus als bestaand buiten de geest, waarmee het conceptualisme zich ontpopte tot een inconsistente variant van het realisme en een geruisloze dood stierf.

1.5 Een andere benadering

Zoals de titel van dit boek al aangeeft ontwikkel ik, gebaseerd op Wittgensteins werk, een theorie die ik karakteriseer als Nieuw Conceptualisme, waarin niet alleen de universalia maar ook alle andere begrippen beschreven worden als concepten, onafhankelijk van de vraag of achter die concepten wel of geen werkelijkheid schuil gaat, dus zonder verwijzing naar realisme of idealisme. Ook wijk ik af van de manier waarop filosofen het begrip ‘concept’ interpreteren. Mijn wijze van definiëren leidt tot een vergaande vorm van relativisme doordat een concept in de geest van één enkel iemand aanwezig is en principieel slechts benaderd kan worden vanuit het eerstepersoonperspectief, vanuit eigen gedachten en ervaringen.

De vraag doet zich dan voor hoe zich in mijn bewustzijn, dat uitsluitend in mijzelf bestaat, toch concepten kunnen bestaan die ik wel degelijk ervaar als beelden van die objectieve werkelijkheid. Dit probleem zal bij de uitwerking van de theorie niet blijken te bestaan: de menselijke concepten zijn geen beeld van de werkelijkheid maar een deel van alle concepten noemt men de werkelijkheid. Ofwel, het begrip ‘werkelijkheid’ is zelf één van de menselijke concepten. Men zou kunnen tegenwerpen dat dit tot een zuiver metafysische theorie leidt en dat is juist. Maar hetzelfde geldt voor het realisme en elke andere filosofische, dus niet op empirie gebaseerde, theorie. Zelfs de meest objectieve empirische wetenschappen kunnen niet gerechtvaardigd worden met universele, objectieve kennis.

Ook een ander mogelijk probleem van het relativisme, het ontbreken van elk vast baken waardoor de geest, zowel op ethisch als op cognitief terrein, op drift zal raken en intermenselijke communicatie onmogelijk wordt, blijkt zich dankzij de wijze waarop de concepten zoals hier gedefinieerd functioneren, niet voor te doen.

Wittgenstein zou het met deze benadering totaal oneens zijn en hoewel zowel het Franse postmodernisme als het denken van enkele Angelsaksische filosofen in zekere zin een relativistische weg inslaan, sluit het Nieuw Conceptualisme voor zover ik kan overzien niet aan op enige vigerende filosofische theorie in de verschillende continenten en staat hij loodrecht op een aantal recente realistische ontwikkelingen in de filosofie[2]. Daardoor is het ontwikkelen ervan een wat eenzame, maar wel steeds boeiende zoektocht in een weinig ontgonnen landschap, waarbij ik me graag laat inspireren door een opmerking van David Hume, uit An Enquiry Concerning Human Understanding, paragraaf 21:

It may, therefore, be a subject worthy of curiosity, to enquire what is the nature of that evidence which assures us of any real existence and matter of fact, beyond the present testimony of our senses, or the records of our memory. This part of philosophy, it is observable, has been little cultivated, either by the ancients or moderns; and therefore our doubts and errors, in the prosecution of so important an enquiry, may be the more excusable; while we march through such difficult paths without any guide or direction. They may even prove useful, by exciting curiosity, and destroying that enquiry. The discovery of defects in the common philosophy, if any such there be, will not, I presume, be a discouragement, but rather an incitement, as is usual, to attempt something more full and satisfactory than has yet been proposed to the public.

————-
[1] Het waarschijnlijk bekendste citaat van Heidegger: “Het niets nietst”
[2] Bijvoorbeeld het speculatieve realisme, de object-georienteerde ontologie en het nieuwe realisme van Markus Gabriel en anderen